Navbar logo new
Centrale banken lopen op een dunne lijn
Calendar22 Jul 2021
Thema: Macro
Fondshuis: Flossbach

De centrale banken hebben waarschijnlijk inmiddels ingezien dat een renteomslag die die naam echt waardig is, nauwelijks nog waarschijnlijk is. De nevenschade zou eenvoudigweg te groot zijn.

Een aanzienlijke stijging van de rentetarieven zou de prijzen van vastgoed, obligaties en aandelen doen instorten, de solvabiliteit van bedrijven en overheden in gevaar brengen en uiteindelijk het hele bankwezen op zijn grondvesten doen schudden. Geen enkele centrale bankier wil dat riskeren. Aangezien er geen historische voorbeelden zijn van zulke lage rentetarieven, om nog maar te zwijgen van negatieve rentetarieven, bewandelen centrale banken een dunne lijn op onbekend terrein.

Zij willen een crash van de financiële markten voorkomen zonder het risico te lopen dat het vertrouwen in de waarde van geld verloren gaat, aldus Dr. Bert Flossbach, medeoprichter van Flossbach von Storch.

Deze dunne lijn komt ook tot uiting in de uiterst voorzichtige uitspraken die Fed-voorzitter Jerome Powell tijdens de laatste persconferentie heeft gedaan. Ze varieerden van geruststellingen dat de verwachtingen van sommige gouverneurs, zoals uitgedrukt in de zogenaamde "dot plots", dat renteverhogingen al in 2022 te verwachten waren, niet verkeerd begrepen moesten worden als een voorspelling, tot een verklaring dat de Fed de inflatierisico's nauwlettend in de gaten zou houden en alleen zou reageren als er aanhoudende veranderingen waren.

De herhaalde opmerkingen dat prognoses uiteindelijk zeer onzeker zijn, werden gebruikt om het gebruik van een "resultaatgericht" beleid te rechtvaardigen, dat erin bestaat eerst af te wachten en rustig toe te zien hoe de ontwikkelingen zich ontvouwen alvorens actie te ondernemen.

Op de meest interessante vraag, namelijk hoe lang een periode van inflatie onder de grens van twee procent door de Fed als relevant zou worden beschouwd, werd een ontwijkend antwoord gegeven, omdat dan het "inflatiekrediet", oftewel de inflatietolerantie voor de komende jaren, had kunnen worden bepaald.

Powell wil zijn kaarten echter niet in die mate openleggen, dus verwees hij slechts naar de discretionaire speelruimte van de Fed en benadrukte hij dat de markt zich voorzichtig moet voorbereiden op een einde van de obligatieaankopen en mogelijke belangrijke renteverhogingen later in de toekomst.

Een verder herstel van de arbeidsmarkt in de VS is vereist voordat zelfs maar kan worden overwogen om van het ultraliberale monetaire beleid af te stappen. Ondanks een recordaantal van 9,2 miljoen vacatures ligt het aantal werkenden nog steeds ongeveer 6,8 miljoen lager dan vóór de pandemie. Een van de redenen is dat de genereuze steunprogramma's van de Amerikaanse regering veel mensen nog steeds ontmoedigen om werk te zoeken, wat zou kunnen veranderen wanneer deze in het najaar aflopen.

Bovendien zorgt het expansieve begrotingsbeleid, met een verwachte recordhoogte van de nieuwe schuld van ongeveer 15% van het bruto binnenlands product (BBP), voor een economische boom die de werkgelegenheid en de lonen moet opdrijven. Een ommekeer in de uitgaven mag niet worden verwacht. Uitgaande van de plannen van de regering-Biden zal het begrotingstekort pas in het begrotingsjaar 2027 weer onder de vijf procent van het BBP komen.

Zonder overheidssteun en goedkoop geld zou het duidelijk niet zo snel zijn gegaan met de economie en zou deze niet zo snel weer op gang zijn gekomen. Maar als de economie eenmaal weer op de rails staat, moet zij in staat zijn op eigen kracht door te gaan zonder fiscale stimuleringsmaatregelen. Maar dit soort "profylactische" begrotingstekorten lijkt politiek opportunistisch zolang ook maar de geringste twijfel blijft bestaan. Dit geldt ook voor de Europese landen, waar het zeer onwaarschijnlijk is dat de tekorten in de komende jaren weer onder de krachtens het Verdrag van Maastricht vereiste maximumgrens van drie procent zullen zakken.

Om te voorkomen dat deze grote tekorten een te zware last worden voor de schatkist, moeten centrale banken de regeringen helpen door goedkoop geld ter beschikking te stellen. Het begrotingsbeleid levert het hout om het economische vuur brandende te houden, terwijl de centrale banken de zuurstof leveren. Het bedrag dat in de eurozone werd verstrekt, was in feite beperkt. Het oorspronkelijke aankoopprogramma van de ECB, het Public Sector Purchase Programme (PSPP), was bijvoorbeeld beperkt tot 33 procent van de in aanmerking komende staatsobligaties van een land in de eurozone.

Deze bovengrens werd echter effectief opgeheven toen de ECB haar Pandemic Emergency Purchase Programme (PEPP) uitvoerde, en is volgens onze ramingen voor sommige landen al overschreden. Op basis van de totale staatsschuld in de eurozone, d.w.z. met inbegrip van de schuld van de deelstaten en de gemeenten, heeft de ECB (of de centrale banken in het eurostelsel) bijna 21 procent van de uitstaande staatsschuld in handen. Dit percentage zal blijven stijgen als de obligatieaankopen doorgaan zoals gepland. We naderen daardoor langzaam de situatie in Japan, waar 39 procent van de totale staatsschuld al in handen is van de centrale bank en dus uiteindelijk eigendom is van de staat.

Deze financieringsmethode, die doet denken aan een Ponzi-schema, waarbij de winsten van eerdere deelnemers aan het spel worden betaald door de nieuwkomers, wordt slim verhuld door centrale banken als tussenpersoon te gebruiken. Een dergelijke perpetuum mobile machine kan alleen werken zolang de mensen de toekomstige waarde van geld niet in twijfel trekken.

Na tientallen jaren steun van centrale banken kan Japan nu een staatsschuld van ongeveer 260 procent van het BBP financieren zonder dat het daarvoor veel hoeft te betalen, en tot nu toe is het vertrouwen in de waarde van het geld nog niet ernstig aangetast.

Het is opmerkelijk hoe deze vorm van indirecte overheidsfinanciering, die uiteindelijk niet meer is dan een rekening die toekomstige generaties zullen moeten betalen, ons vandaag zo natuurlijk en onschadelijk voorkomt.

De huidige discussies over intergenerationele billijkheid en duurzaamheid mogen daarom niet beperkt blijven tot het klimaatdebat en de milieuperspectieven van jongere generaties, maar moeten ook gaan over de economische perspectieven van die generaties. Mensen die vandaag jonger zijn dan 45 jaar moeten meer dan 20 jaar blijven betalen aan een intergenerationeel contract vooraleer ze in aanmerking komen om minder te ontvangen dan hun ouders en grootouders hebben ontvangen.